Grote brandnetel, Urtica dioica, is een plant uit de brandnetelfamilie, Urticaceae. Vanwege het zeer algemene voorkomen op voedselrijke, ruderale plaatsen en de brandharen die bij aanraking een brandende jeuk op de huid kunnen veroorzaken, is dit een van de bekendste plantensoorten in West-Europa.

De Grote brandnetel is een vaste plant, die 30-250 cm hoog wordt. De bladeren hebben een gezaagde bladrand. De bladeren en de stengels hebben brandharen. De stengel is vierkantig en evenals de bladeren met brandharen bezet, op de plant komen zowel gewone haren als brandharen voor. De bloemen zijn klein en groenachtig met vier of vijf meeldraden. De bloei is van juni tot de herfst. De grote brandnetel heeft ronde, kruipende wortelstokken, rizomen. Deze wortelstokken hebben een gele kleur.

De planten zijn meestal tweehuizig, dat wil zeggen dat er afzonderlijke mannelijke en vrouwelijke planten zijn. De bloemen zijn een- of tweeslachtig, de vrucht is eenzadig. De grote brandnetel is een windbestuiver. De bloeiwijze van de mannelijke en de vrouwelijke plant verschillen van elkaar. De mannelijke planten hebben kortere zijtakken. De zijtakken van de vrouwelijke planten gaan na de bevruchting enigszins hangen. De stamper heeft één of twee stempels. Een verrassend verschijnsel is het plotseling openspringen van de mannelijke bloemen, waarbij de helmhokjes het stuifmeel in een wolk omhoog schieten.

De grote brandnetel is van de kleine brandnetel, Urtica urens, te onderscheiden aan de meestal grotere hoogte. De kleine brandnetel bereikt een lengte van maximaal 50 cm. De stoffen in de brandharen van de Kleine brandnetel worden beschreven als de pijnlijkste van de twee soorten. Een ander onderscheid is dat de kleine brandnetel een penwortel heeft.

De bovengrondse delen van grote brandnetel zijn rijk aan carotenen, vitamine C en ijzer. Ook komt vitamine D in de plant voor. Tot 20 % aan kiezelzuur, kalium en nitraat kan in de plant voorkomen. Gedroogde grote brandnetels, liefst voor de bloei, zijn een goed voer voor geiten en konijnen, vanwege het hoge eiwitgehalte. Geiten eten de grote brandnetel ook graag vers. Zeer jonge planten, die nog geen brandharen hebben, kunnen vers aan konijnen gevoerd worden.

De Romeinen die in onze koude streken gelegerd waren, haalden soms grote brandnetels over hun benen om het warm te krijgen. In de Middeleeuwen maakten de monniken kleine zweepjes van grote-brandnetelstengels en sloegen hun lichaam ermee als boetedoening.

Mensen lopen niet graag tegen grote brandnetels, omdat de brandharen van de plant bij aanraking gaan prikken en jeuken. Het is een van de weinige soorten onkruid die iedereen bij naam kent. Aan de top van de knop van iedere brandhaar zit een weerhaakje dat bij aanraking in de huid vast komt te zitten. Daarbij breekt de knop van de brandhaar af en komt een mengsel van stoffen in de huid die de brandende en langdurig aanhoudende jeuk veroorzaken. Ook ontstaan op de huid lichtere, jeukende bultjes, die netelblaren worden genoemd.

Onderzoeken uit 1849, 1947 en 1969 toonden aan dat de brandharen acetylcholine, histamine, serotonine en mierenzuur bevatten. Laatstgenoemde stof zou de belangrijkste veroorzaker van de jeuk/prikken zijn. De afgelopen 100 jaar is weinig onderzoek verricht op dit gebied. Wat wel bekend is, is vaak gebaseerd op twijfelachtige referenties of kwalitatief slecht onderzoek. Of mierenzuur werkelijk de belangrijkste veroorzaker van de jeuk is, zal nader onderzocht moeten worden. Onderzoek uit 2006 toonde aan dat oxaalzuur en wijnsteenzuur waarschijnlijk de veroorzakers van de aanhoudende jeuk/prikken zijn. Van acetylcholine, histamine, serotonine kon niet overtuigend worden aangetoond dat zij een belangrijke bijdrage aan de jeukende/prikkende effecten leveren.

Wat de histamine betreft is het zelfs onduidelijk of deze afkomstig is van de brandharen of uit de mestcellen in de huid. Wie gedwongen is een brandnetelstengel vast te pakken, kan dat het beste met een licht opwaartse beweging doen, omdat de brandharen van de stengel iets naar boven wijzen. De brand van de kleine brandnetel is pijnlijker en meer stekend dan van de grote. Beide soorten hebben op de wortels geen brandharen en de bovenzijde van het blad bevat minder brandharen dan de onderzijde.

De standplaats van de grote brandnetel bestaat uit stikstofrijke, humushoudende grond, vaak op halfbeschaduwde plaatsen. De grote brandnetel is vaak te vinden op ruderaal terrein, zoals afvalplaatsen en verlaten bouwplaatsen. De grote brandnetel is een indicatorsoort voor stikstof en verstoorde gronden, bv. ontwatering.

De grote brandnetel is waardplant van veel soorten vlinders: er komen ongeveer 50 vlindersoorten op voor, waaronder atalanta, brandnetelmot, brandnetelmotje en distelvlinder. De atalanta, dagpauwoog, kleine vos, gehakkelde aurelia, enkele uiltjes en het landkaartje leven alleen van de grote brandnetel. De rupsen van de kleine vos leven op de grote brandnetel.

(tekst: , foto: Ies, Wikimedia Commons)