De dennenwolfsklauw (Huperzia selago, synoniem: Lycopodium selago) is een groenblijvende vaste plant, die sporen vormt. De plant komt slechts op enkele plaatsen in Nederland voor.

De dennenwolfsklauw wordt 5–25 cm hoog en heeft opstijgende stengels, die alleen aan de voet wortels vormen. De vertakking is dichotoom: de zijtakken zijn bijna allemaal even lang. De spitse 6–8 mm lange en 1-1,5 mm brede bladeren zitten spiraalvormig, afstaand of los aanliggend en vaak naar binnen gekromd op de stengel. Dicht bij de stengeltop zitten in de oksels van de bladeren broedknoppen, die bij aanraking makkelijk kunnen afbreken en dan op de grond gaan wortelen.

De dennenwolfsklauw draagt van juli tot december sporen. De vruchtbare bladeren zitten dicht bij de stengeltop bij elkaar op een 2–3 cm lang stengelstuk. De kiem wordt omsloten door een los fijnmazig netzakje.

De dennenwolfsklauw komt voor op vochtige, voedselarme grond in heidevelden, korstmossen-dennenbossen en in de duinen onder kruipwilgen.
In het Midden-Europese laagland wordt de soort gevonden in naaldbos en gemengd bos van de klasse van de naaldbossen (Vaccinio-Piceetea) waar het een kensoort van is.
Ook komt het voor in beukenbos op nattere grond (Klasse van de eiken- en beukenbossen op voedselrijke grond: Querco–Fagetea). In berggebieden staat het in rotsspleten en bergweides. Het prefereert koude, vochtige bodem met niet al te veel organische stof. In het gebergte en in noordelijke streken is het als groenblijvende soort kwetsbaar in de winter. Het is dan ook vooral te vinden op plaatsen waar het door een sneeuwlaag langdurig wordt beschermd tegen de winterkoude.

Zowel de sporofyt als de gametofyt leven in symbiose met mycorrhiza-schimmels. Ten minste veertien soorten schimmels kunnen deze associatie aangaan. Een van deze is geïdentificeerd als Paraconiothyrium babiogorense (Pleosporales).

De plant staat op de Nederlandse Rode lijst van planten als zeldzaam en matig in aantal afgenomen. De plant komt slechts op enkele plaatsen in Nederland voor, waaronder in natuurgebied De Wieden.

De plant komt voor in Midden-Europa tot aan het noordpoolgebied en in het tropische hooggebergte. Ook komt de plant voor in het zuiden van Australië (onder meer Tasmanië) en Nieuw-Zeeland. Verder ook op de Falklandeilanden en Tristan da Cunha.

Al sinds de late middeleeuwen is de dennenwolfsklauw in de Noordwest-Europese geneeskunde als medicijn toegepast.
Mousse purgative herinnert eraan dat het een drastisch purgatieve werking heeft.
De plant bevat echter giftige alkaloïden. In de zestiende eeuw werd de geneeskrachtige grote wolfsklauw wel verwisseld met de dennenwolfklauw en "in sommige winkels verkocht als Spica celtica en de leek houdt het daar ook voor, tot grote schade en pijn van de zieke mens".

Ook tegenwoordig worden de soorten nog weleens verwisseld. Twee patiënten dronken een thee die per ongeluk bereid was met het gedroogde kruid van dennenwolfsklauw, resulterend in zweten, overgeven, diarree, duizeligheid, krampen en spraakproblemen.

In Scandinavië werden aftreksels van de plant gebruikt tegen wormen en luizen. Mogelijk is dit gebaseerd op de signatuurleer, aangezien de gele sporangia in de bladoksels doen denken aan ongedierte dat met de zuigsnuit in het lichaam zit. In Noorwegen wordt het "luizengras" genoemd en in Zweden vlooienwolfsklauw".

In Polen werd het kruid nog recent gebruikt in plaats van pilocarpine als mioticum bij de behandeling van glaucoom.
In de Sovjet-Unie is getracht met kleine doses van dit kruid de (psychische) verslaving aan alcohol te doorbreken in de zogenaamde aversietherapie.

(tekst: , foto: Tigerente, Wikimedia Commons)