De gewone dotterbloem (Caltha palustris subsp. palustris) is een vaste plant uit de ranonkelfamilie (Ranunculaceae). De bloem ontleende zijn naam aan het Duitse 'Dotter' en het etymologisch verwante Middelnederlandse 'doder' (dodre) wat ‘dooier’ betekent, daarmee verwijzend naar zijn gele kleur.

De gewone dotterbloem onderscheidt zich van de zeldzaam voorkomende spindotterbloem (Caltha palustris subsp. araneosa) door de holle, niet verdikte knopen van de bloemstengels en het ontbreken van een elleboogvormige knik.

De plant behoudt zijn bladeren. De bladeren zijn rond tot bijna niervormig. De plant wordt 45-60 cm hoog.

De favoriete standplaats is langs randen van sloten, beken, in vochtige weilanden, brongebieden en andere zompige plaatsen. Op deze plaatsen komt de plant zowel in de volle zon als in de halfschaduw voor.

De bloeiperiode loopt van maart tot april en soms nog van augustus tot september. De ongeveer 4 cm grote bloemen tellen vijf tot acht gele kelkbladen, geen kroonbladen en talloze meeldraden.Licht glanzende bladen. De onderste bladeren zijn lang gesteeld. De bloemstengels zijn hol en glad.

De plant heeft een voortdurend vochtige bodem nodig voor de ontwikkeling van de knollen.
Varieert de vochtigheidsgraad, dan blijven de knollen klein. Rijpe zaden blijven drijven, waardoor de plant zich gemakkelijk langs de oevers van beken en sloten verspreidt.

Het verspreidingsgebied beslaat grote delen van Europa, de gematigde delen van Azië en Noord-Amerika.

In Nederland is de plant vanaf 1 januari 2017 niet meer wettelijk beschermd.

Vee vermijdt de licht giftige plant. Hooi met een geringe hoeveelheid dotterbloemen kan voor vee geen kwaad, maar grote hoeveelheden leiden tot spijsverteringsstoringen.

De bloemen worden bezocht door zowel vliegen, kevers als bijen. Wanneer de insecten over de meeldraden kruipen, overdekt het stuifmeel hen, waarna zij weer bloemen kunnen bevruchten. De plant komt niet voor in brakwater.

(tekst: )